Gens Nostra jaargang juli/augustus 1982
Reeds voor de oorlog had bij het onderzoek naar Harlinger kwartieren een Tempelaer mijn aandacht getrokken. De naam komt voor in de 17e eeuw in een Doopsgezind milieu en valt op als oorspronkelijk niet inheems te zijn. Aangezien er bij deze Mennonieten twee duidelijk grote groepen kunnen worden onderscheiden nl. de Waterlanders en de Oude Vlamingen, ging mijn gedachte in de richting van Vlaanderen. Dat vast te stellen is bij het weinige bronnenmateriaal geen geringe opgave. In het algemeen kan gezegd worden dat de Hervormden, de Calvinisten, hun land van herkomst onvrijwillig hebben verlaten na de komst van Alva in 1567; de Doopsgezinden golden echter sinds hun optreden in Münster in de dertiger jaren van de 16de eeuw als speciaal gevaarlijk, als revolutionair en werden fel bestreken. Het antwoord daarop was onderduiken, laten vallen van de familienaam en je beperken tot een patronymicum, als men al niet van wisselende schuilnamen gebruik maakte. Dat bevordert de beoefening van hun genealogie niet.
Uitgaande van de verspreiding van de naam in de literatuur valt op, dat zich van oudsher concentreert in Noord-Brabant; het verspreidingsgebied is echter groter. Gepensioneerd kreeg ik de tijd om de weesboeken van Harlingen wat zorgvuldiger door te nemen; en ik had er bijna wederom over heen gelezen, omdat pas midden in een acte de naam Tempelaer werd genoemd, niet in de aanhef.
Harlingen P3, fol. 321 (Weesboek) meldt dat op verzoek van Joris Jelisz de Kroler (sic1, blijkt verderop de Coockere te moeten zijn) als man van “Magdaleentien Fransedr en Reinier Franss olt omtrent 22 jaren voor hun selven ende mede voor de andere hunne broeder ende suster ende naegelaten weeskinderen van salige Frans Jans Tempelaer ende Lisseken Lodewicxdr in levene echte lieden en burgers binnen Harlingen, Reiner Janss Tempelaer en Joorden Lodewicx beijde burgers binnen Haarlem als oomen van den voorschreven weeskinderen”, hun voogden worden op 2.3.1593.
Vervolgens wordt er op 12.4.1593 tussen de meerderjarige en minderjarige erven gescheiden, waarbij als memoriepost werd opgevoerd: Ïtem belangende de renten en guederen in Brabandt allsoe daervan overmits de indispositie des tiijts nu weijnich compt, blijven gemeen en ongedeelt”. Partijen verklaren ook nog de ïnboel ende gerede penningen gepart ende gedeelt te hebben, hyer onder versmolten alle erediten oec rogghe ende anders”.
Voor ons maar gelukkig dat het stadsbestuur de belangen van de wezen op die wijze onvoldoende beschermd achtte en kennelijk specificatie van de goederen in Brabant eiste, zodat aansluiting op fol. 326 geboekt werd:
“Copia
A. Inden eersten vyer beemden geheten de Gorden by een gelegen tot Geestel te syen naerder by scepen deelbrieff gepasseert in Gestell op de 18 Augusty ao 1577 zaligen Frans Jans aldaer te deele gevallen A. Gelyck mede bij de selve schepen deilbrieff blijckt dat zal. Frans Jans aldaer compt een rente van ses car.gl. jaerlix op Ariaen Theus tot Dtratien. Noch een rente van twee car.g.siaers op Reinder Templer. Noch een rente vantwee car.gl.siaers ende achtehalve stuiver op Jan Jacops tot Gestel. Noch een rente van vier ende dertich stuivers op te weduwe en kinderen van Hendrik Suren tot Haeze”.
Het gaat nog een heel eind verder: noemt de scheiding te Gestel dd.15.2.1560 bij de kinderen “van wilen Lodewyck Jordens van Bruegel zal, waarbij zal. Lysbet Frans (d.w.z. Lysbet de vrouw van Frans Jans) ten deele gevallen is …. Enz”; noemt 1/16 van het schip dat Jacop Reiners Templar tegenwoordich voort, nu leggende in de haeven tot Harlingen, geschat op f 250,– (geheel f 4000,–. Een groot schip).
Van het archief van Gestel uit die tijd (het hoort nu onder Eindhoven, en berust op het gemeentearchief van deze stad) is niets bewaard, behalve toevallig een katern van de dingbank van Gestel van 2.4.1576 tot 13.2.1579, en daarin staat de bovengenoemde scheiding van 18.8.1577. In die akte gaan partijen schuil onder patronymicum!
Op 18.8.1577 scheiden te Gestel (schepen is o.a. een Reynder Templer)
“Gerrit, Frans ende Reynder, soenen wijlen Jan Reinders ende Roelof Roeloffsz als momber van den onmundigen kynderen verwect bij Elsken dochter wijlen Jans vs”. Behalve vast goed en rentbrieven noemt men geen enkel handelsbelang zoals linnen en rogge, maar maakt ter zake een zgn. blinde scheiding.
Er onder volgt wat Gerit Jans, Reynder Jans ten deel viel, en dan: “Den voergen. Franss is de deele gevallen vier beempden, geheyten de Gorden naest elkander gelegen tot Gestel neven erve Jacop Reynders ende meer andere aen déen dyde de kynderen van Arien Reynders aen dánder zijde, streckende van den Stryper Gorden tot erue Barthel Lenart Martens ende dair affgedeylt is. Item een rente van sess gulden jaerl. aen Arien Theeus tot Stratum. Item een rente van seven gulden tsiaers aen Reynder Templers. Item een rente van twee gulden achtdalven stuver jaerl aen Jan Aert Jacops tot Gestel. Item een rente van eenen gulden veertien stuivers aen de weduwe ende kinderen van Henrick Snoey tot Heeze.
De opgaven van beide actes, die in Harlingen en Gestel zijn gelijkluidend, op een enkele afwijkende spelling na, en de partijen zijn identiek. Men heeft in Gestel uitdrukkelijk vermeden de naam Tempelaer te noemen, terwijl die daar – ook al blijkens de naam van de schepen – zeer goed bekend was.
Hierna is getracht om deze partijen nader terug te vinden in het weesboek van Harlingen. Daarin komt P1 op 27.4.1577 het volgende voor:
Thomas Jacobsz van den Dale oom over de nagelaten weeskinderen van wijlen Alydtken syne suster zaliger bij Reiner Janszn, scheidt daarbij de nalatenschap van zijn zuster, en dat “ten tussenspreken van de eersame Jan Reynerzn des voirnoemden Reyners vadere en also bestevader over de voorschreven wesen ende Frans Janszn, dezelve Reyners broeder en also oom over de voirgementioneerde wesen”. De kinderen Jacob. Heylken. Lijsken. Ytien ende Alydtken krijgen samen f 3242,– wegens moederlijk goed. waarin begrepen lijnnewebben. De acte gaat door: “toch also in Engelandt voir dese tyt staan zeeckere ten stucken linnendoeken te samen geëstimeert op f 1377,– ende mede eennen Roobert Walkade Engelsman aan Reyner en de kynderen schuldig is 34 pond groten Vlaams. Ridzart Wasse oock een Engelsman 110 pond groten Vlaams. Marten van der Kijel 28 pond groten Vlaams. Jan Franszn tot Franeker 25 pond groten Vlaams en andere personen samen f 500,–, en dat alles gerekend was voor contant geld”. moest de eventuele te hoge waardering van deze schulden verrekend worden. Dat bleek op 4.1.1578 f 234,– te veel te zijn (toen was Jan Reyners al overleden). Dat was half voor de kinderen wier erfportie f 3125,– wordt. Deze acte is getekend door partijen, o.a. Jan Reynerszn met zijn merk: X+ , Frans Jansz en Reynder Jansz.
Over deze linnenhandel met Engeland valt op te merken dat Wilfrid Brullez in zijn boek over “De firma della Faille”op pag. 265 opmerkt, dat die groothandel in textiel te Antwerpen in Nederland voornamelijk rauw lijnwaad (ogebleekt linnen) inkocht. De fijnere soorten kocht men in Haarlem en Harlingen.
Gestel is nu een wijk van de stad Eindhoven. Wat was het destijds? Gestel lag toen in Kempenland, voor de poorten van Eindhoven, ten zw. Deze heerlijkheid behoorde sinds 1559 aan de Oranjes, had alleen een kapel. De kerk stond te Blaarthum Sint Lambrechts.
Van der Aa zegt dat de bevolking van Gestel en Blaarthem meest uit linnenreders bestond, die zulke keurige en beroemde linnen vervaardigden, dat zij zelfs naar Italië en Spanje verzonden werden. Dat stemt dan aardig overeen met de export van linnen naar Engeland door Reiner Jansz Tempelaer.
De geschiedenis der Haarlemmer bleekerijen door S.C. RECHTDOORZEE GREUP-RODANUS vermeldt dat reeds vóór Alva’s tijd vele linnenniveren uit de Meijerij, voornamelijk uit ’s-Hertogenbosch, Grave en Eindhoven naar Holland waren vertrokken, en vermeldt uit Haarlemse archivalia uit circa 1580 “Gochschee”bleekers uit ’s-Hertogenbosch, Hernthals, Breugel, Gennep, Gestel en Aalst. In Coch woonden veel uitgeweken doopsgezinden
De geschiedenis van Eindhoven vóórdat de Tempelaers naar Harlingen trokken valt na te lezen in L.C.A. Houben: Geschiedenis van Eindhoven deel I. De stad werd in 1543 door Maarten van Rossum ingenomen, leeggeplunderd en afgebrand en het vermoeden ligt voor de hand dat Gestel toen ook zijn deel heeft medegekregen. Na 1577 is het een voortdurend wisselen van bezetting door Spanjaarden en Staatsen, zodat tenslotte de wallen geslecht en van 300 huizen er nog 60 over waren. Gestel dat onder de rook van de stad lag , heeft zijn deel volop medegekregen bij de belegeringen, en dat men in 1953 van de goederen in Brabant weinig kreeg, verwondert ons niet. Dat het helemaal niets zou zijn na confiscatie ligt meer voor de hand, en we moeten aannemen dat men beslaglegging heeft weten te vermijden.
Op religieus terrein blijken in die woelige tijden de hervormden sterk vertegenwoordigd te zijn. Houben vermeldt op pag. 134 een verordening van Prins Willem van Oranje als heer van Eindhoven van 8 april 1564 waarin hij stelling neemt tegen “verscheyden uytlandige en vrempde personen haer woninge binnen onsen landen van Cranendoncq ende stadt Eyndhoven comen nemen, van de qualiteit ende conditie van welcke niemandt kennis heeft ende saeronder oock eenige mogen sijn fugitif uyt andere plaetsen, van quade feyten, alle welcke persoenen om cleyne saecken lichtelyck bereet syn onse voors, lande van cranendonccq ende stadt van Eyndhoven te verlaeten ende elwaerts wederomme mette woonen te vertrecken”.
Op pag. 141 meldt hij dat de bisschop van ’s-Hertogenbosch in 1566 bevond “op veele plaetsen het volk van het oud geloof vevreemd, er niet aan gehecht”. Te Eindhoven echter –schreef hij_ waar behalve het calvinisme hetwelk er openlijk en uiterst onbeschaamd, ook teb verderve van de omgelegen dorpen werd gepredikt, waren nu ook de Anabaptisten met hunne prediking begonnen.
Op pag. 157 volgt een schrijven van de bisschop dd. 30.3.1575: “Je me sauis transporté a Endhoven. J’ai trouvé y regner trois sortes d’hérétiques. Et il a scavoir Anabaptistes, Calvinistes en Confessionistes (Lutheranen). Et il ne s’en fault donner de merveille ; car tous les refugiez pour le faict des troubles et tous ex communiez par moy pour cause de leurs hérésies, lesquelz devant les troubles s’estoient retirz d’Endhoven, y sont depuis librement retournez sans devoir usé du pardon de Sa Maiesté et ont durant ces ftoubles scandalisez tout le monde, vivians a leur mode sans aller á l’église, et que pire est, semans leurs venin et attirant les aultres en erreur, et ce parpermission, ou a tout le moins connivence du drossart et de ceulx de la loix’’.
Het hielp alles niets, de overheid was tolerant en weigerde medewerking, en toen men de drossaard verving door een vertouwde, kreeg die op zijn beurt geen poot aan de grond.
Maar op den duur moet de economische druk door de oorlog en verwoesting, gepaard gaande met torenhoge belastingen, de bevolking wel hebben aagezet om het land te verlaten en elders hun heil te zoeken. Van een strategisch gelegen sterke vesting werd Eindhoven een plattelandsstadje.
Hoe misleidend officiële bronnen soms kunnen zijn, moge blijken uit de door de heer J.Th.M MELSSEN uitgegeven kohieren van de honderdste penning van Gestel (enz) in Bijdragen tot de Geschiedenis van Kempen en Peelland, en uit die van Eindhoven, Woensel en Son. Terwijl het kohier van Son drie lienwaters opsomt met geld in coopmanschap van f 300,–, f 200,– en f 700,– (Frans Janszn in Harlingen had f 3000,— in de coopmanschap belegd). Vermeldt het kohier van Gestel alleen onroerende goederen. Daarin komen voor Reynder Templers, Jan Reynders, Jacob Reynders, Adriaen Reynders. Jan Reynders geeft op dat hij bezit en gebruikt, huis, hof en schuur met 5 eycxkens en 9 heesters, weiland de Goren, groot 9 lopen en nog 5 lopen land de Cappart met 8 eycxkens en 28 heesters. Men krijgt dan de indruk van kleine boeren met wat jong eikehout; het grote eikenhout zal wel in de schanswerken zijn verdwenen. Gezien de positie van de zoons in Harlingen is dit misleidend; Jan Reynders zal een lijnwatier zijn geweest, wat buiten het bestek van de aangift is gehouden. Enig werkelijk inzicht in de activiteiten van de bevolking geeft een dergelijk kohier niet.
Er zijn later nog meer Tempeliers uit Gestel weggetrokken. Nog in 1640 komen drie linnenwevers naar Utrecht, als te verwachten, kinderen van een Reynier. Ook in Haarlem verschenen er midden 17e eeuw Tempelaers, een enkele herkomstig uit Gestel: een andere (Reynier) gaat in 1649 terug naar de Meierij van ’s-Hertogenbosch.
En de vraag rijst of dit een zeer oud geslacht is, waarbij de voornaam Reiner telkens terugkeert, of dat wij met verschillende geslachten te doen hebben, onderling niet verwant.
De oplossing van deze vraag ligt m.i. in de betekenis van de naam, want wat is een “tempelaer”?
In Westfalen vond ik de volgende vermeldingen:
21.2.1657 Thonnies Reidegelt. Zur Zeit Templer der Kiche in Ludgeri.
1665/69 Prozess der Templierer zu verna.
Die Ansetzung der Kirchen-Tempelirer und Armen-Provisoren.
1676 de Vernische Templarij.
Tempelaers zijn kerkmeesters of kerkvoogden, met een functie waarmede telkens wisselende parochieleden worden belast. Hieruit volgt dat het geen zin heeft naar een onderling verband te zoeken, tenzij daarvoor aanwijzingen bestaan.
Van de velen die uit Brabant tengevolge van de omstandigheden naar elders zijn getrokken, o.a. naar Harlingen, hebben velen zich een goed bestaan opgebouwd. Onder de nazaten waren paupers, het valt niet anders te verwachtten. En aanvankelijk erg rechtlijnig in hun overtuiging als doopsgezinden (Anabaptisten), hebben latere generaties dat niet volgehouden.
Ik heb zeven jaren in Eindhoven gewoond en was van mening dat ik er geen enkele relatie mee had, dat is nu anders; misschien volgen er op deze Eindhovensche nog wel meer.